Den Haag nam vonnis in klifgate niet serieus en negeerde hulpverzoek Statia

Den Haag – De regering heeft de veroordeling voor het laten voortbestaan van een levensgevaarlijke situatie bij de klif in Lower Town op Sint Eustatius niet serieus genomen. Bovendien heeft zij een dringend hulpverzoek van het eilandbestuur naast zich neergelegd. Dat blijkt uit een verklaring die staatssecretaris Van Huffelen vandaag naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.

‘Den Haag’ ging er vanuit dat de opgelegde dwangsom via een kort geding ongedaan kon worden gemaakt. Alle eisen die het openbaar lichaam op instigatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had gesteld, waaronder het schrappen van de dwangsom, werden echter in mei door de kortgedingrechter van tafel geveegd. Pas toen bleek Van Huffelen bereid het al drie maanden op haar bureau liggend verzoek van Statia om financiële steun te honoreren.

Door het tijdverlies was er een noodgreep nodig (het passeren van de Tweede Kamer door een beroep te doen op de Comptabiliteitswet) om grotere financiële schade te voorkomen door het verder oplopen van de verschuldigde dwangsom. Dat laatste lijkt voor het kabinet zwaarder te wegen dan het risico op ongelukken door het loskomen van rotsblokken.

Toelichting Van Huffelen op beroep op artikel 2.27 CW voor de klif op Sint Eustatius

De vaste commissie voor Koninkrijksrelaties heeft mij verzocht om een nadere toelichting te geven op mijn brief op het beroep op artikel 2.27 Comptabiliteitswet aangaande het Klifproject op Sint Eustatius. Hierbij reageer ik graag op dit verzoek.

Op 5 december 2022, heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een vonnis uitgesproken in de zaak tussen Eco Statia N.V. (zijnde eigenaar van een hotel op Sint Eustatius) en het openbaar lichaam Sint Eustatius (OLE). Hierin werd het OLE onder andere gesommeerd om toereikende veiligheidsmaatregelen te treffen aan de klif op straffe van een dwangsom. Na bestudering van deze uitspraak en het opstellen van een plan van aanpak inzake het herstel van de klif, heeft het OLE mij op 10 februari jl. om financiële hulp verzocht. Omdat uit de hulpvraag bleek dat de kosten voor het herstel de financiële mogelijkheden van het OLE ver overstijgen, heb ik besloten het gevraagde bedrag op te nemen bij de eerstvolgende begrotingswijziging, namelijk de Voorjaarsnota 2023.

Na de besluitvorming in de Ministerraad over de Voorjaarsnota, en na de publicatie van de Voorjaarsnota hebben zich ontwikkelingen voorgedaan waardoor het beschikbaar maken van deze middelen in een stroomversnelling terecht is gekomen. Ten eerste heeft het Gerecht in kort geding op 5 mei jl. alle vorderingen van het OLE afgewezen, wat onder andere betekent dat de dwangsomtermijn is gaan lopen. Ten tweede bleek het noodzakelijk om de contracten met de aannemer inzake het herstel van de klif spoedig te tekenen om verzekerd te zijn van de beschikbaarheid van de aannemer. Ik wil daarbij graag benadrukken dat het om zeer specifieke werkzaamheden gaat, die door weinig bedrijven kunnen worden uitgevoerd en waarbij de beschikbaarheid van mensen en materiaal een ingewikkelde opgave is.

Op 22 mei jl. heeft het OLE mij daarom verzocht om de middelen uiterlijk 1 juni jl. ter beschikking te stellen. Het niet tijdig tekenen van de contracten kon leiden tot vertraging van circa één jaar op de herstelwerkzaamheden, wat een risico voor de publieke veiligheid en het oplopen van de dwangsom tot gevolg kon hebben. Zoals aangegeven is de claim voor deze middelen via de eerste suppletoire begroting van BZK in de Voorjaarsnota 2023 meegenomen, nadat het OLE bij het Rijk een hulpverzoek had ingediend. Het is dan niet toegestaan om deze middelen opnieuw in te dienen via een aparte Incidentele Suppletoire Begroting.

Omdat de besluitvorming van de Kamer over de Voorjaarsnota pas voorzien is in juli, en gezien bovengeschetste recente ontwikkelingen in de tussentijd, moest er eerder actie ondernomen worden. Het beroep op artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet was daardoor het enige instrument voorhanden. Zoals ik ook in het debat van 31 mei jl. al had aangegeven, is het besluit om een beroep te doen op artikel 2.27 niet lichtzinnig genomen. Het kabinet doet haar uiterste best om het gebruik van dit artikel tot een minimum te beperken. Gezien bovengenoemde omstandigheden heb ik echter in overeenstemming met de minister van Financiën gemeend dat een beroep op artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet gegrond was.

error: Deze inhoud mag niet gekopieerd worden.