Den Haag – De veroordeling van op Aruba van voormalig minister Paul Croes (Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid) wegens onder meer ambtelijke omkoping, het medeplegen van verduistering en witwassen, blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.
De zaak
De verdachte in deze zaak was in de periode oktober 2013 tot eind maart 2017 minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid in het kabinet Mike Eman II. De door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bewezenverklaarde feiten jegens de verdachte komen in de kern neer op of hangen samen met de in die hoedanigheid begane ambtelijke corruptie. Deze corruptie bestond volgens het Hof onder meer uit het verlenen van ontheffingen van arbeidsvergunningen in ruil voor financieel voordeel. Omkopingsbedragen die aan de verdachte werden betaald liepen via de ‘Stichting Leadership and Excellence’, een stichting die met het oog op (donaties ten behoeve van) de politieke campagnefinanciering van de verdachte is opgericht.
Het Hof veroordeelde Croes tot een gevangenisstraf van drie jaar en ontzetting uit het ambt en uit het recht om tot lid van de algemeen vertegenwoordigende organen te worden gekozen voor een periode van acht jaar. De oud-minister stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Cassatie(klachten)
Croes’ advocaat vroeg de Hoge Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen. In cassatie werd onder meer geklaagd dat de bevoegdheden van het OM bij de opsporing, vervolging en berechting ten onrechte niet zijn uitgeoefend door de procureur-generaal. Ook zou volgens de advocaat de bewezenverklaring van verduistering gelet op de herkomst van het geld niet begrijpelijk zijn gemotiveerd en zou het Hof ten onrechte het verweer over de detentieomstandigheden van de politicus hebben verworpen.
Oordeel Hoge Raad
Artikel 476 van het Wetboek van Strafvordering van Aruba schrijft voor dat als een minister wordt verdacht van ambtsmisdrijven, de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie (OM) bij de opsporing, vervolging en berechting worden uitgeoefend door de procureur-generaal. Maar de procureur-generaal mag ook andere leden van het OM een bijzondere aanwijzing geven om deze bevoegdheden namens hem uit te oefenen.
Het gerechtshof oordeelde dat in deze zaak sprake was van zo’n bijzondere aanwijzing en dat is voldaan aan de wettelijke vereisten omdat de procureur-generaal “in het bijzonder” een bepaalde officier van justitie had aangewezen om de aan de procureur-generaal op grond van de wet toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Dit oordeel van het hof acht de Hoge Raad juridisch juist en niet onbegrijpelijk. Voor zover de cassatieklacht inhoudt dat de procureur-generaal een lid van het OM alleen mag aanwijzen om namens hem op te treden als “zulks onvermijdelijk is”, stelt het volgens de Hoge Raad een eis die de wet niet kent.
Ook de andere cassatieklachten slagen niet.
De medeverdachte in de samenhangende (cassatie)zaak is veroordeeld voor haar rol als tussenpersoon bij een deel van de corruptie. Zij kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden opgelegd en een taakstraf van 150 uur. Ook zij stelde beroep in cassatie in. De Hoge Raad laat ook deze veroordeling in stand.