Eilandelijke zondebokken en de bescherming van Nederlands belang
Door Aart G. Broek
Op 30 mei 1969 vonden ernstige onlusten plaats op Curaçao. Hierbij kwamen twee mensen om het leven en ging het centrum van Willemstad ten dele in vlammen op. Enkele maanden later werd een commissie onder voorzitterschap van R. A. Römer – de latere gouverneur – ingesteld. De commissie deed opmerkelijk selectieve uitspraken.
De commissie-Römer had als taak ‘het instellen van een diepgaand onderzoek naar de achtergronden en oorzaken van de onlusten, welke op 30 mei 1969 op Curaçao hebben plaatsgehad, zomede de toedracht en maatschappelijke gevolgen daarvan, teneinde de Regering hieromtrent te rapporteren en aanbevelingen te doen.’ Tot de aangelegenheden die bijzondere aandacht kregen, behoorde vanzelfsprekend het optreden van de politie.
POLITIEOPTREDEN
De beoordeling van de beheersing van de onlusten door de politie was uitgesproken ongunstig. De geüniformeerde dienst had – zo merkte de commissie zuinig op in haar rapport – ‘wel goed werk verricht en het zou dan ook zeker niet juist zijn een blaam op het gehele korps te werpen’. Dit is het enige compliment dat de commissie maakt aan het adres van de politie.
Bladzijde na bladzijde volgt een opeenstapeling van kritische op- en aanmerkingen over de eilandelijke politie. Het moet echter juist ook aan de beheersing van de politie worden toegeschreven, dat er niet meer doden zijn gevallen.
Terugblikkend prees oud-commissaris van Aruba, H.G. Mol, het beheerste handelen van de mannen. ‘Ik ben van mening dat dit eventuele wapengeweld de gemoederen nog meer had kunnen opwinden, dat ook dan brandstichtingen en berovingen hadden kunnen plaatsvinden en daarnaast zelfs – uit wraakgevoelens – nog meer doden en gewonden hadden kunnen vallen.’
De commissie-Römer liet zich in het rapport echter níet in deze bewoording uit over het politieoptreden. De commissie richtte haar pijlen met kritiek juist vrijwel exclusief op de eilandelijke politieleiding, i.c. de gezaghebber, de Curaçaoënaar E. Morkos, en de commissaris van politie van Curaçao, de Nederlander W.C.A. van Kappel.
FALEN
Er waren ook wel redenen voor kritiek. De gezaghebber was zijn kantoor niet uitgeweest en diens bevelvoering was ‘krachtig’ noch ‘efficiënt’ geweest. Hij had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het bevel over te dragen aan de commissaris van politie, wat de commissie niet alleen ‘nuttig doch zelfs noodzakelijk’ achtte, ‘zolang de gezaghebber ervaring mist in politieaangelegenheden en haar wijze van optreden’.
De commissaris, daarentegen, mag wel voldoende ‘ambulant’ zijn geweest, hij had desalniettemin toch vooral secundair gereageerd. Terwijl er zeven kilometer moest worden gelopen, kreeg de politiebijstandseenheid pas het bevel de opmars van de menigte te stoppen nadat de mensenmassa het centrum van de stad naderde. De eenheid kon zodoende niet meer naar het tactisch meest gunstige punt worden gedirigeerd.
Een gedeelte van de mannen was ook niet van meet af aan voldoende uitgerust geweest, waardoor uitrusting alsnog gehaald moest worden en tijdsverlies optrad. Daarenboven beschouwde de commissie het als een fout, dat de commissaris verzuimd had om aan de bijstandseenheid op te dragen zich van traangasgranaten, gasmaskers en brillen te voorzien. Tenslotte had, gegeven de noodsituatie, op meer leden van onderdelen van de politie een beroep gedaan kunnen worden. Een aanzienlijk deel was achter het bureau blijven zitten.
INLICHTINGENDIENST
De politieke realiteit moet van doorslaggevende invloed zijn geweest op het oordeel van de commissie-Römer. Waar het het politiewezen betreft, werden verantwoordelijke bestuurders op het niveau van het Land (toen nog Antillen) en Koninkrijk (Nederland) geheel uit de wind gehouden. Alle kritiek van de commissie was gericht op de laag direct onder de hoogste echelons, zoals gezegd, de gezaghebber en commissaris van politie van het Eilandgebied Curaçao. Vandaar dat het eilandelijke politiekorps er ook zo bekaaid vanaf kwam.
Deze ‘strategie’ laat zich nader illustreren aan de hand van de betrokkenheid van de Veiligheidsdienst van de Nederlandse Antillen (VNA). De VNA speelde een uiterst belangrijke rol in het handhaven van de openbare orde. Toch werd aan de eilandelijke inlichtingendienst opmerkelijk genoeg maar één (!) alinea gewijd in het 180 pagina’s tellende rapport-Römer.
Direct na de onlusten werd al kenbaar gemaakt, dat voor de VNA, voor de politietop en politieke bestuurders in de Antillen én in Nederland, het oproer als een donderslag bij heldere hemel kwam. Hier moet sprake zijn geweest van geraffineerd beveiligd eigenbelang.
RAPPORTAGES
VNA rapporteerde vanaf midden jaren zestig uiterst zorgvuldig en wekelijks over de sociale gisting en arbeidsonrust op het eiland aan de minister van Justitie en de premier van de Antillen. Tevens werd van meet af aan maandelijks een evenzo beeldende rapportage gezonden aan de Nederlandse viceminister-president, die tevens verantwoordelijk was voor Antilliaanse zaken. Deze rapportages worden bewaard en zijn in te zien in het Nationaal Archief in Den Haag en ten dele ook in het Archivo Nashonal in Willemstad, Curaçao. Gegeven deze bijzonder nauwgezette rapportages, kan moeilijk staande gehouden worden dat het onweer zich helemaal niet had aangekondigd.
Van ‘een donderslag bij heldere hemel’ was geen sprake. Al mag de kracht en het moment niet op de dag zijn in te schatten geweest, de verwachting van een blikseminslag had na de rapportages niet misstaan. Maand in maand uit werden de ontwikkelingen die leidden naar de uitbarstingen van 30 mei 1969 zeer dicht op de huid gevolgd door de inlichtingendienst.
Zo VNA blikseminslagen niet voor mogelijk hield, dan zou zijn Antilliaanse ministers van Justitie en/of van Algemene Zaken (de premier) nadrukkelijker om een nadere beoordeling hebben moeten vragen. Niet minder voor de hand liggend zou een dergelijk verzoek van de zijde van de Nederlandse viceministers-president zijn geweest. Of van de zijde van de Koninklijke Marine? De inlichtingen die de Marine uit eigen dienst verkreeg, zullen stellig niet altijd zo eenduidig zijn geweest dat enig meedenken van Antilliaanse zijde onnodig werd geacht.
ZONDEBOKKEN
De commissie-Römer moet zich hebben afgevraagd of de VNA de voorafgaande jaren haar taken naar behoren had verricht en met welke resultaten. De commissie moet zich ook hebben afgevraagd wat de Antilliaanse én Nederlandse ministers die door VNA werden geïnformeerd met die informatie deden. Een antwoord op die vragen in het rapport van de commissie zou de Antilliaanse en vooral de Nederlandse politiek bestuurders zonder meer in grote verlegenheid hebben gebracht. Dat niet alleen, het zou de betrokkenheid van de regeringen van de Antillen en bovenal van Nederland bij de beheersing van de mei-revolte klip en klaar in beeld hebben gebracht. Die zou een markant falen te zien hebben gegeven.
Dergelijke vragen moeten juist daarom buiten het rapport zijn gebleven. Het beeld van de revolte als een exclusief eilandelijke aangelegenheid heerst tot de dag van vandaag. Het moederland werd, zo is de redenering, er noodgedwongen bij betrokken om orde en gezag te herstellen. De Antilliaanse en Nederlandse regeringen troffen geen blaam. De gezaghebber, de commissaris en het politiekorps dienden als zondebokken.
BESCHERMING
De commissie-Römer maakte geen gedetailleerd verslag over het handelen van Antilliaanse ministers en de plaatsvervangend gouverneur. Dat zou deze bestuurders – en niet per se de gezaghebber – hebben gediskwalificeerd. Zij blijken feitelijk gekenmerkt door een ‘gebrek aan leiding, “planning”, communicatie en coördinatie’ (de kwalificaties die de gezaghebber van de commissie-Römer meekreeg).
De commissie nam de Antilliaanse regering in bescherming. Zodoende kon ook het handelen van de Nederlandse regering buiten beeld blijven. Römer cum suis zoomde in op het optreden van de gezaghebber en de commissaris en, voor wat betreft de oorzaken, op de sociaaleconomische misstanden. Die vertoonden ongetwijfeld tekortkomingen, maar zodoende bestempelde de commissie de revolte vrijwel exclusief als een ‘interne’ Curaçaose aangelegenheid. Kortom, Nederland behoefde zich niet verantwoordelijk te voelen. Terugblikkend blijkt die verantwoordelijkheid toch vooral onder het tapijt te zijn geveegd.
Deze bijdrage is gebaseerd op onderzoek dat uitgebreid is verwerkt in: Aart G. Broek, De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden (1839-2010); Geboeid door macht en onmacht (Amsterdam, 2011).